Select Page

Er was eens een ontmoeting tussen twee stammen, omdat het met de ene stam goed ging, maar met andere niet.

Beide stammen woonden in het centrum van een eiland, groot genoeg om ze vele decennia in alles te voorzien. Twee grote riffen, één in het westen en één en het oosten – met warm ondiep water – voorzag hen van vis. In het noorden lagen hoge bergen die het eiland beschutten tegen stormen. De machtige bergen waren de geboorteplaats van vele stromen en watervallen, die uitmonden in een centraal meer. In het zuiden, een groot bos, met veel fruit, noten en de medicinale planten die de ouderen zouden gebruiken als iemand ziek werd. De ene stam -met wie het goed ging- woonde aan de westkant van het meer, de andere stam aan de oostkant.

Eeuwenlang werden vergaderingen, ceremonies en festiviteiten gehouden in de buurt van een grote grot aan de noordoever van het meer. Dicht bij de machtige waterval. Iedereen van de westelijke stam was aanwezig, alle mannen, alle vrouwen, alle kinderen en alle oudsten. Van de oostelijke stam (die met de problemen) waren alleen de jonge leiders aanwezig.

Toen iedereen ging zitten en het stil was geworden, stond één van de jonge leiders uit het oosten op en begon te spreken. Hij gaf de schuld aan de stam in het westen – die aan het speervissen was aan de westkant van het eiland – om te veel vis te vangen. Want dát moest de reden zijn dat de vissers van zijn stam, die in het oosten visten, niet genoeg vis konden vangen. Daarom had zijn stam honger, de kinderen huilden, de mannen brachten de hele dag door met vissen, van ’s ochtends vroeg tot het donker, en daarom hadden ze geen tijd om voor de dieren en de gewassen te zorgen en daarom ging het niet goed met zijn stam.

Toen hij stopte met praten, ging hij zitten. En het was lang stil. Ongemakkelijk lang. Ze keken elkaar aan maar niemand durfde te spreken. Een kind stond op en haalde diep adem om te beginnen met praten. Maar net voordat het iets kon zeggen, trok een van de volwassenen het terug in de cirkel en zei het kind stil moest zijn.

Eén van de leiders van de westerse stam stond op. Hij nam de tijd om jonge leiders van de andere ooststam goed te bekijken. Hij zag dat ze niet zo goed gevoed waren als de leden van zijn stam. Dat hun zwarte haar dof en broos was en hun ogen vol frustratie en woede. Even gaf hij zichzelf de schuld dat hij het niet opgemerkt had. Om niet uit te reiken. Toen voelde hij de druk om met een oplossing te komen. Slim als hij was vroeg hij om een paar minuten, zodat hij met de andere leiders van zijn stam kon overleggen. Dus deden ze dat.

De twee stammen gingen uiteen en vormden afzonderlijke cirkels. In de cirkel van de west-stam werden allerlei oplossingen voorgesteld. En zo ontstond er een lange discussie. Wat was de beste oplossing? Het kind dat eerder wilde spreken, stond weer op en wilde iets zeggen, maar werd opnieuw tot zwijgen gebracht. Na enige tijd geloofden ze een antwoord te hebben, waar alle leiders van de succesvolle west-stam blij mee waren. ‘Laten we ze wat van onze vis geven’.

Een jonge moeder die rustig had geluisterd stond op. ‘Is het waar dat we alleen van de zee nemen wat we nodig hebben?’ Vroeg ze. Iedereen knikte. ‘Dus als we ze wat van onze vis geven,’ zei ze, ‘zullen we meer moeten vangen. De mannen zullen meer tijd besteden aan vissen. Dan hebben ze minder tijd om voor de gewassen en dieren te zorgen. Uiteindelijk zullen we dezelfde problemen hebben als de stam in het oosten. ’Iedereen knikte weer. Ze vervolgde: ‘Waarom ruilen we niet? Wij gaan vissen op hun rif en zij gaan vissen op het onze.’

Beide stammen kwamen weer bijeen in een grote cirkel. Toen iedereen zat het stil geworden was, stond een leider van de west-stam op. Hij bood de oost-stam aan visgronden te ruilen. De jonge leiders van de oost-stam waren erg blij met dit aanbod. En zo gebeurde het.

Na een week wilden de jonge leiders van de oost-stam een ​​nieuwe ontmoeting. Ze waren woedend. Een nieuwe bijeenkomst werd gehouden bij de grote grot bij het meer. En opnieuw was de hele west-stam daar, alle mannen, alle vrouwen, alle kinderen en alle oudsten. Deze keer brachten de jonge leiders van de oost-stam hun bogen en speren mee. Zelfs voordat iedereen was gaan zitten begon één van de jonge leiders: “We vissen nu op jullie rif”, schreeuwde hij, “maar de vangst is nog minder dan voorheen! En mensen vertellen me dat jullie nog meer vis vangen op ons rif.”

Toen sprong het kind in de cirkel, en voordat iemand het terug op zijn plaats kon zetten, begon het … “Mijn grootvader leerde mij vissen” zei het. “Hij heeft het geleerd van zijn grootvader, een grote visser”. Een paar volwassenen sprongen op en wilden het kind pakken en op zijn plaats zetten. Maar voordat ze konden, hield één van de oudsten hen tegen. “Laat het kind spreken”, zei ze. “Dit kind is pas 11 jaar, maar het kan genoeg vis vangen voor haar familie en heeft daarnaast nog genoeg tijd om te spelen”.

Het kind ging verder: “Op een dag was ik op de berg. Bijna bovenaan. Van daaruit kon ik onze dorpen, het meer, het woud en beide riffen zien. Het rif in het oosten én in het westen. Op het ene rif zag ik een visser met zijn speer. Hij stond onbeweeglijk in het water en wachtte geduldig, bijna als een standbeeld. In een oogwenk gooide de visser zijn speer in het water en ving een grote vis. Op het andere rif zag ik ook een visser. Met zijn speer omhoog gehouden rende hij kris kras door het water, om dan weer plotseling te stoppen. Rende opnieuw en gooide zijn speer. Hij ving die dag geen vis. Het kind zweeg een paar seconden en keek rond in de grote cirkel. Toen vroeg het: “Wat is belangrijker? Waar vis je of hoe vis je?”